I. De bekering van
Gerlachus

Gerlach is een legeraanvoerder, een ritmeester,
die met zijn soldaten naar een toernooi in Gulik is gekomen.
Hij
heeft zich juist klaargemaakt om het strijdperk in te gaan, als hem
daar door een boodschapper het bericht wordt gebracht dat zijn vrouw
is overleden.
Als door een bliksemstraal getroffen beseft hij
plotseling dat de dingen die voor hem tot dan toe zo belangrijk zijn
geweest, van vergankelijke aard zijn.
II. Gerlachus verlaat de
wereld

Gerlach besluit tot een volledige ommekeer in zijn
bestaan. Hij vertelt, gezeten op een ezel, aan zijn krijgsmakkers
dat hij vanaf nu een leven van boetvaardigheid wil gaan leiden
(Vita, cap. II). Hij is nog gehuld in
zijn harnas. Hiervan wordt in de legende gezegd dat hij zijn harnas
droeg over een ruw haren kleed. (Vita, cap. III).
Hij
legt de plechtige belofte af nooit meer op een paard te rijden, geen
wijn meer te drinken of vlees te eten, zomer en winter te vasten,
blootsvoets te gaan en een haren kleed te dragen (Vita, cap. IV).
Gerlach gaat terug naar zijn huis in onze omgeving en regelt
daar zijn zaken.
III.
Gerlachus bij paus Eugenius III in Rome

Blootsvoets gaat Gerlach op pelgrimstocht naar
diverse bedevaartsoorden en komt zo uiteindelijk in Rome aan, waar
hij door de paus wordt ontvangen. Het zal omstreeks het jaar 1151
zijn geweest, wanneer hem door paus Eugenius III als boetedoening
een periode van zeven jaar dienstbaarheid in Jeruzalem wordt
opgelegd.
IV. Aankomst van Gerlachus in
Jeruzalem

In Jeruzalem aangekomen gaat hij naar het gasthuis
waar armen en zieken worden opgenomen. Dit is mogelijk het hospitaal
van de Johannieter Orde geweest. De broeders willen hem lichte
werkzaamheden geven, maar dit weigert hij. Hij verlangt naar nederig
zwaar werk, dat hij na veel praten krijgt met het verzorgen van de
veestapel van het gasthuis. De legende verhaalt hoe hij, omdat hij
altijd blootsvoets liep, in een doorn trapte terwijl hij de dieren
hoedde. Hij dankte God ervoor dat hij nu werd gestraft omdat hij met
deze voet in zijn kinderjaren zijn moeder ooit had geschopt. Na zo
gedurende zeven jaar voor het vee te hebben gezorgd, gaat hij terug
naar Rome, waar inmiddels paus Hadrianus IV zetelt (Vita, cap.
IV).
Hoe nu verder?
De paus houdt hem de regels
van diverse kloosterordes voor, maar Gerlach meent zich niet goed
binnen een dergelijke gemeenschap aan zijn zelfopgelegde gelofte te
kunnen houden. De paus geeft hem daarom de opdracht terug te gaan
naar zijn eigen land. Hij mag voortaan geen bezittingen meer hebben.
Deze moet hij weggeven aan de kerk en de armen. Hij vertrekt naar
zijn geboorteland, voorzien van schriftelijke bewijzen dat de paus
hem deze leefregels heeft gegeven.
V. Gerlachus kluizenaar in
Houthem

In Houthem vindt hij op eigen grond een zeer oude
eik, waarin een holte wordt gemaakt. Hierin maakt hij zijn
rustplaats. Er wordt een grote hoeveelheid stenen op de grond gelegd
met een mat eroverheen, waarop hij slaapt. Verteld wordt dat de
hoeveelheid van deze stenen zo groot was, dat het voldoende was om
er in later tijd de fundering van de kerk van te maken (Vita; cap.
V).
Van de mensen in de buurt krijgt hij eten en hij
drinkt water uit een put die sindsdien de Gerlachusput wordt
genoemd.
VI.
Gerlachus preekt de boetvaardigheid

De mensen uit de omgeving komen naar hem toe en
zien hoe hij leeft. Hij vertelt hen waarom hij hiervoor heeft
gekozen. Dit wordt rondverteld, waardoor de mare van zijn
levenswijze zich verspreidt onder de hele bevolking. Dit is een
doorn in het oog van de monniken en de proost van Meerssen. Zij
menen dat deze manier van leven niet past. Wat zij ook proberen, het
lukt niet om Gerlach ertoe te bewegen toe te treden tot een
monnikenorde. Verstoord hierover wordt Gerlach door hen bij de
bisschop van Luik ervan beschuldigd dat hij geld zou hebben verstopt
in de eik onder de stenen die hij daar op de bodem had gelegd. De
bisschop gaat op deze beschuldiging in en laat de eik kappen en
alles nazoeken naar dat geld. Er wordt niets gevonden. Hierop
bepaalt de bisschop dat de monniken van Meerssen zich niet meer met
Gerlach mogen bemoeien en dat in het vervolg de abt van Rolduc,
Burno, degene is, waartoe hij zich kan wenden (Vita, cap. VII). Van het
hout van de eik worden twee hutten gemaakt. Eén kleine om in te
slapen en één om in te bidden, waarin de mis kan worden opgedragen.
Er komt een altaarsteen en al het andere benodigde (Vita; cap
XI).
VII.
Gerlachus spijst de armen

Gerlach krijgt te eten wat hem door de mensen wordt
gebracht. De legende verhaalt over een familielid van Gerlach, welke
vrouw hem dagelijks brood bracht, gemaakt van gerstemeel en as. Maar
hij krijgt ook andere voedingsmiddelen aangedragen, die hij laat
bereiden en uitdeelt aan arme mensen, voorbijgangers en pelgrims die
hem bezoeken. Van dit voedsel maakt hij zelf geen gebruik,
volhardend in de door hem gezochte soberheid (Vita; cap. V).
In die
tijd leeft Hildegard van Bingen, een zieneres, die tot op heden
bekend is. Zij ziet in een visioen dat er in de hemel in het koor
voor de belijders een zetel voor Gerlach gereed staat. Zij vat vanaf
dat moment een bijzondere verering voor Gerlach op. Als teken
daarvan stuurt zij hem het kroontje dat zij heeft gedragen op de dag
dat zij als religieuze is geprofest (Vita; cap. VIII).
VIII. Gerlachus bekoord door de
duivel

Gerlach wordt op allerlei manieren geplaagd door
boze invloeden. Wanneer hij 's nachts ligt te rusten hoort hij soms
getier en geraas rondom zijn cel. Soms is er een heimelijk geluid
alsof iemand wil insluipen, dan weer hoort hij stemmen, alsof de
insluipers met elkaar beraadslagen. Eens is hij onderweg naar de
kerk van Sint Servaas in Maastricht, als de duivel een grote heuvel
maakt die hem de weg verspert. Gerlach kust het kruisje dat hij
altijd bij zich draagt en de heuvel verdwijnt weer. Bij een andere
gelegenheid verspert de duivel zijn weg, door kuipen en vaten voor
zijn voeten te laten rollen, zonder dat dit Gerlach kan tegenhouden.
Gerlach gaat geregeld naar Maastricht met een andere vrome man,
genaamd Hermanus. De duivel neemt een keer diens gedaante aan en
begint Gerlach allerlei zaken in te fluisteren, om hem van zijn
voornemens af te brengen. Maar Gerlach wil hier niets van horen,
waarop de duivel zich in Maastricht van de Maasbrug af stort.
IX. God verandert het water van
de bron in wijn

Kort voor zijn dood, op passiezondag, zendt
Gerlach de vaste priester, die in het kapelletje de mis heeft
opgedragen, naar de put om wat water voor hem te halen. Wanneer
Gerlach van dit water drinkt, proeft hij dat het wijn is. Ontsteld
hierover, omdat hij zich al veertien jaar aan zijn beloften heeft
gehouden, verwijt hij de priester dat deze hem wijn heeft gebracht
en vraagt hem nu water te brengen. De priester haalt opnieuw water,
maar het is wijn wanneer Gerlach ervan drinkt. Gerlach gaat nu zelf
naar de put en neemt het water mee. Als hij ervan proeft is het weer
veranderd in wijn (Vita; cap. XVII).
Gerlach kan dit alleen
maar zien als een teken van de grootheid van God.
X. Dood van
Gerlachus

Gerlach ligt op sterven, maar de priester die altijd
de mis doet in zijn kapel is er niet. Ook de abt en de andere
religieuzen van Rolduc, die zijn gevraagd om te komen, zijn daartoe
niet in de gelegenheid. Die van Meerssen willen niet komen, omdat
Gerlach immers niet langer onder hun zorg valt. Gerlach vertrouwt er
echter op, dat het wel goed zal komen en zie, een eerbiedwaardige
oude man met een metgezel komt naar hem toe en voorziet Gerlach van
de laatste sacramenten. Hierna verdwijnen de beiden weer en niemand
weet wie dat waren. Volgens sommigen was het Sint Servaas, die zo
zijn trouwe pelgrim heeft geholpen. Liggend op zijn sterfbed doet
Gerlach zijn vrienden het verzoek hem te begraven in zijn houten
slaaphutje, dat niet veel groter is dan een doodskist. Hij moet
worden begraven in zijn harnas en haren onderkleed en zo gebeurt het
(Vita; cap.
XVIII).