Vita
Beati
Gerlaci
Eremytae
HOOFDSTUK
XI
Welwillendheid
van de bisschop van Luik
28.
We herinneren ons in het vorige deel van het verhaal
te hebben
verteld hoe Norbertus, de bisschop van Luik, daartoe overgehaald
door de monniken uit het klooster te Meerssen, de zalige Gerlach
had verdreven uit de cel, die hij zich in een holle eik had
ingericht, hoe hij de eik zelf had laten omhakken en de hoop
stenen, die Gerlach in de eik had bijeengebracht, had laten
wegvoeren. Toen hij daar geen geld vond, zoals de monniken hem
hadden verteld, maar alleen bewijzen van het strenge leven van de
zalige man, werd hij hevig vertoornd op hen die valse
beschuldigingen bij hem hadden uitgebracht tegen zo een man. Op
vaderlijke wijze zorgde hij ervoor de wonde te helen die hij,
misleid als hij was, de man Gods had toegebracht. De
eerbiedwaardige bisschop onderwierp dus de zalige man Gods,
Gerlach, rechtstreeks aan zijn gezag, nam hem aan als zijn
geestelijke zoon en onttrok hem aan de gehoorzaamheid aan de
monniken en clerici van Meerssen. Hij vond het inderdaad
onaanvaardbaar dat een man die een celibatair leven leidde en als
een engel op aarde leefde, zou gedwongen worden tot gehoorzaamheid
aan personen die overgegeven waren aan deze wereld. Toen de
monniken en clerici van Meerssen zich daartegen verzetten en hun
beklag deden over de achteruitstelling van hun parochie,
verzekerde de kerkelijke leider hen in zijn antwoord dat hij het
recht bezat om de vrome eremieten, kluizenaars en anachoreten die
in zijn bisdom 1)
de Heer dienden, te onttrekken aan de jurisdictie van minder vrome
clerici in wier parochie ze verbleven. Daartegen kon niemand zich
verzetten. Voorts kon hij voor hen monniken en andere religieuzen
aanstellen als leraren, biechtvaders en geestelijke leiders.
29.
Daarom liet de bisschop zelf uit het hout van de eik die, zoals we
reeds vertelden, tot spijt van de man Gods was omgehakt, twee
kleine cellen vervaardigen; de ene waarin de zalige man dag en
nacht zijn smeekbeden tot God kon richten, de tweede waarin hij
zijn vermoeide ledematen na het werk kon strekken. Deze cel was zo
laag en bleef zo dicht bij de grond, dat ze (zo hebben we vernomen
uit een waarheidsgetrouw verslag) meer op een graf geleek dan op
een woonkamer, zodat de man Gods, als hij op zijn rug lag, -
hoe
onwaarschijnlijk ook -
met
de knieën het plafond raakte.
30.
Vervolgens beval de bisschop de man Gods aan bij de abt van
Rolduc, Burno geheten, en bij andere religieuzen, en hij stelde
hen aan als geestelijke leiders, als leraren en als
verantwoordelijken voor alles wat met de zielzorg te maken had.
Bovendien verleende hij Gerlach toestemming om in de bidplaats die
hij, zoals eerder gezegd, had laten optimmeren met het hout van de
gevelde eik, plechtige missen te vieren en andere godsdienstige
oefeningen te laten plaatsvinden. Hij gaf hem zijn vaderlijke
zegen en bad dat het hem goed zou gaan. De Heilige Gerlach schafte
nu met grote zorg priestergewaden aan, ook gewijde vaten, een tot
altaar gewijde tafel en andere cultusvoorwerpen. Hij nodigde vrome
priesters bij zich en liet ze de bediening van de liturgische
plechtigheden voor hem verzorgen.
Noot
1. Hier blijkt
dat Andr. Saussaium zich vergist als hij in zijn "Martyrologium
Gallicum" zegt dat het bisdom Roermond vroeger deel uitmaakte van
het bisdom Reims. Het hier besproken deel was onderhorig aan de
bisschop van Luik. De overige delen aan de bisschop van Keulen.
|